Gerhild van Rooij |
Sporen |
98 | |
Voor me Voor me lichten twee banen op, ze lijken eindeloos door te gaan Ik volg hun sporen met mijn blik, zie lijnen in het vlakke landschap verderop verdwijnen, wegduikend onder nieuwe overkappingen, onzichtbaar wordend in tunnels waar ze, in de toegemeten ruimte, geen natuurlijk licht weerkaatsen, niet langer de ruimte doorsnijden, of vrij baan hebben onder de vanzelfsprekende hoogte waarin zij eindeloos voorbij de kim reiken. Verstrikt in verstedelijkt stelsel, het web dat sporen tolereert, doorlaat, afremt en ombuigt, verdwijnt de sprankelend lijn en vallen de sporen niet meer op. Ze vallen weg in alle rumoer, trekken gewoon voorbij om volgens plan hun weg te vervolgen naar een dorp of gehucht, waarin hun eigen lijnen nog domineren en niet ingesloten zullen worden tussen volumes van steen of beton. De banen lichten weer op en ik volg hun sporen door het land, passeer de hoge en lage perrons op de kleine of grote stations, de al of niet overdekte haltes, accepteer de vele onderbrekingen, de eindeloze begin- en eindpunten waar het nodige en overbodige aldoor wordt in- of uitgeladen, langer of korter wordt stilgestaan, en waar, wuivend, wachtend, turend, wordt uitgezien naar de uitstappers, of wie er - al dan niet nagekeken - op het spoor in-, op- of overstapt om zich voor de duur van een reis langer of korter los te maken. Een reis over glimmende lijnen door een ruig niemandsland, landschap dat iedereen toebehoort in de tussentijd van zien-gezien, een land dat gekend wordt in de duur van voorbijgaan. Tussen vertrek en halte ligt beweging over de linten die altijd evenwijdig aan elkaar door land en ruimte reiken. Het is of alles zal verdampen of in de ijzeren lijnen zal opgaan. Terwijl ik langs dit lange spoor gewiegd word, sta ik stil en veer vanzelf ademloos mee in de elastieken tijd buiten de actuele die vergeten is om mij te laten zweven in korte oneindigheid waarin ik voor- en achteruitkijk en opga in twee lijnen die – zo schijnt het - nergens wijken, eeuwig naast elkaar reizen om, zonder dat de een de ander ooit zal raken, tegelijk aankomen. Over de diep verankerde rails, de eindeloos gepaarde lijnen, dansen twee flonkeringen. Ze lijken met mij mee te reizen, glijden voortdurend over het ijzer zonder hun vuurkracht te verliezen. In nanoseconden dematerialiseren de reflecties het spoor en de grond, en overstralen het zijn, de plicht, het heden, verleden, de toekomst maar niet de ruimte van het nakijken, die buitensporigheid waarin ik mij zo eindeloos lang heb laten meevoeren, die interval over twee ijzeren lijnen als vrijgeleide voor intenser kijken naar hoe op zonovergoten dagen pal voor mij louter licht kaatst en meereist tot haar flonkeringen, als ogen die opgaan in het ongrijpbare, samen met de zon uit zicht verdwijnen. Later, in de antracieten nacht, zullen koplampen volumes laten zweven, seinposten harde kleuren afzetten, voiles van druppels hangen als poëzie, en siddert in het donker een flits die de eindeloze zilveren sporen laat oplichten en zichtbaar maakt. Regenstriemen stuiten op reeksen ruiten waarlangs ze, altijd hortend, een verticaal stromendal schetsen en de beddingen veranderen totdat alles wat hier ineen kon kringelen vanzelf weer verdampt en droogvalt. De eindeloze rails blijkt niet meer dan de drager van treinstellen voortdenderend over stalen matrixen, eeuwige lijnen ritmisch gestut door dwarsliggers in vaste maat. In licht en donker glijdt over het zilveren spoor de locomotief, een wagon, nog één, een reeks. In de vaart wordt de rails gepolijst en spatten vonken in het donker. Onbekenden razen aan me voorbij. In de weergekeerde stilte zie ik twee kleine flonkeringen die aan weerszijden op de rails rusten en verder niets dan onbestemde clusters bruinen, grijzen en groenen in licht hellende verticale vlakken, waarover de zilveren lijnen oplichten. Mijn handen liggen boven op elkaar de rechter rust op de linker en daarop rust mijn kin, mijn kaak, mijn hoofd. Ik hang uit het opengeschoven raam, de metalen rand is een horizontaal, niet kil maar kouder dan mijn armen die er tot de ellenbogen op rusten. Alles beweegt naar achteren, ik kijk, glijd met alles mee, buiten komt binnen voorbij suizen, ik vereenzelvig me met mijn cadens, het is alsof ik de maat bepaal van het voertuig dat het ritme aangeeft. Het bonken stopt niet, de rails verschiet, alles lost op. Er rest een mijmering, een hyperrealistische reisfoto: metaal uitgeveegd in streken, opeenvolgende vage vegen waaruit hout gedestilleerd kan worden en lijnen die een illusie van rails vatten. IJzer en tijd vallen nooit samen, verstrengelen zich niet op papier, worden nooit één in de emulsie: hier kruisen schijn en weerschijn. ©Gerhild van Rooij
|
Gerhild van Rooij toont in de fotoserie Sporen voorbijflitsende rails. Dit spoor is gefotografeerd vanuit het treinraam. Bij de foto's hoort en hangt de mijmering Voor me over sporen. Over de foto's in de Portiersloge vallen reflecties van de huizen aan de overzijde van de Haddingestraat en van de cameraman Henk Puts, curator Portiersloge. Hij fotografeerde het ingelijste Sporen drieluik door het raam van de Portiersloge, alsof het een venster van een trein betreft. Daarin weerspiegelt ook van alles, zoals beschreven in Voor me. Reizen is een terugkerend thema in het beeldende werk van Gerhild, zoals in Portiersloge-expositie 73 in 2015 met onder meer autoportieren. Sporen 8 december 2017 - 8 februari 2018 in De Portiersloge, Haddingestraat 26, Groningen. Dagelijks 11:00-23:00 is het licht aan. Eventuele fietsen voor het raam mag u wegzetten!
|
December 2017 |