|
Afb. 2
Oto Skulme - Portretcompositie, 1923
Afb 3
Romans Suta - Vrouw met guitaar, circa 1920
Afb 4
Voldemārs Matvejs - Studie, 1912
Afb 5
Voldemārs Matvejs - De Maaier, 1910
Afb 6
Ludolfs Liberts - Portret van de kunstenaar N, circa 1920
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 7
Leo Svemps - Stilleven met brood en klok, 1921
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 8
Oto Skulme - Compositie, 1920
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 9
Oto Skulme - Stilleven, 1925
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 10
Aleksandra Beļcova - Berlijn, 1923
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 11
Aleksandra Beļcova - De zwarte en de witte, 1925
Afbeelding moet nog gemaakt worden
Afb. 12
Kārlis Padegs - Dood van de droomtekenaar, 1939
Afbeelding moet nog gemaakt worden
|
Een schilderij dat er heel anders uitziet, maar in wezen uit vergelijkbare
elementen is opgebouwd, is Portretcompositie uit 1923 van Oto Skulme (afb.
2).
Hij beeldde de dame vrij naturalistisch af, het zou zelfs zijn vrouw Marta
kunnen zijn. De voorwerpen op het tafeltje zijn herkenbaar als een fles wijn,
een doos bonbons en een bord met een taartje. De ruimte waar ze in zit is aan de
bovenkant omlijst door de contouren van een schoorsteenmantel, maar de vloer is
omhooggeklapt en werkt als een decoratieve witte vorm met zwarte banen.
Beide kunstenaars doen een ingreep in de ruimte van het schilderij en combineren
deze met abstracte vormen. Een kunstenaar die daar veel verder in gaat is Romans
Suta. In Vrouw met gitaar uit 1920 (afb. 3) haalde hij de werkelijkheid geheel
uit elkaar en ordende de onderdelen, samen met puur abstracte vlakken, in een
hechte compositie. Dit werk doet aan het analytisch kubisme van Picasso denken,
waarin die kunstenaar de werkelijkheid ontleedde in afzonderlijke vlakjes en die
in een nieuwe compositie weer samenvoegde.
Van geen van deze drie Letse kunstenaars kende ik de naam, net zo min als van de
overige kunstenaars op de tentoonstelling. Er was mij vrijwel niets bekend over
kunst uit Letland. Van sommige sovjetkunstenaars uit de gouden periode van de
avant-garde 1900-1930, zoals Gustav Klucis, wist ik dat ze in Letland geboren
waren, maar hij en anderen hadden zich nooit als Let geprofileerd. Bij het
bladeren in catalogi en notities bleek wel dat ik ooit eens van één van de
kunstenaars op de tentoonstelling, Leo Svemps, een werk had aanschouwd, maar dat
was een schilderij dat hij op zeventigjarige leeftijd gemaakt had toen Letland
allang weer in de Sovjetunie was opgenomen, en dat te zien was op een
tentoonstelling van hedendaagse sovjetkunst. Een andere kunstenaar, Voldemārs
Matvejs, bleek ik te kennen onder zijn Russische pseudoniem Vladimir Markov.
Onder die naam had hij begin deze eeuw zijn kunsttheorieën gepubliceerd die van
groot belang zouden zijn voor de ontwikkeling van het suprematisme van Kasimir
Malevitsj in Rusland. Hij was ook werkzaam als kunstenaar, maar werd als zodanig
in de literatuur slechts terloops genoemd. De olieverfschetsen uit het museum in
Riga die nu te zien zijn in Deventer (afb. 4) waren dan ook een grote verrassing
voor mij.
Leven en werk van Klucis, Markov en Svemps zijn nauw verweven met de kunst in
Rusland en de Sovjetunie. Praktisch gezien geldt dat voor alle Letse kunstenaars
op deze tentoonstelling. Op één na zijn ze immers geboren als inwoner van het
Russische keizerrijk en de helft van hen leefde nog tot lang na de Tweede
Wereldoorlog als sovjetburger. In de periode van de zelfstandigheid van Letland
echter, tussen de twee wereldoorlogen, profileerden zij zich bewust als Letse
kunstenaars. Zo'n honderd kunstwerken uit díe periode zijn nu op deze
tentoonstelling te zien. Dat dat nu mogelijk is heeft alles te maken met
perestrojka en glasnost. Het gaat hier immers om kunst die totaal niet paste
binnen de officiële cultuur van de Sovjetunie, die het socialistisch realisme
voorschreef. De Letse avant-gardekunstenaars oriënteerden zich in de jaren
twintig en dertig juist sterk op de "decadente" kunst van het kapitalistische
westen. Dat is te zien aan de drie voorbeelden die ik beschreef.
De werken op de tentoonstelling dateren allemaal uit de periode 1910-1940; de
meeste werken zijn in de jaren '20 en '30 door twee musea in Riga verworven. Het
was heel bijzonder dat die werken werden aangekocht, want vóór die tijd bevond
zich in het Stedelijk Kunstmuseum van Riga vrijwel uitsluitend kunst uit
West-Europa. Er waren gewoon geen Letse kunstenaars. De Letse cultuur was met
een enorme inhaalmanoeuvre bezig; eeuwenlang was ze een plattelandscultuur
geweest, een cultuur van horigen en onderworpenen. De Letse gebieden waren rond
1200 door Duitse ridderorden veroverd en gekerstend. De bevolking, die tot die
tijd in stamverband had geleefd, werd onderworpen en de leidende laag
uitgeroeid. In de zestiende eeuw kwamen de gebieden onder Pools gezag, in de
zeventiende eeuw veroverden de Zweden het noordelijk deel en in de loop van de
achttiende eeuw werden alle Baltische gebieden door Rusland ingelijfd.
De Russische heersers lieten de sociale structuur van het land intact. De Letse
plattelandsbevolking bleef onderworpen aan een Duitse bovenlaag in de steden.
Eeuwenlang hebben die twee culturen naast elkaar bestaan. Tot in de achttiende
eeuw hadden de Letten zelfs geen geschreven taal. Duitse lutherse geestelijken
legden de basis ervoor met een bijbelvertaling in het Lets. Zij begonnen ook met
het vastleggen van de zeer rijke schat aan Letse volksliederen; momenteel zijn
er meer dan 35.000 bekend. Ze vertellen veel over de oude Letse cultuur.
Pas toen in de negentiende eeuw de lijfeigenschap, die naar Russisch model was
ingevoerd, werd afgeschaft, was sociale vooruitgang mogelijk voor Letten. Vanaf
het midden van de vorige eeuw werd het land sterk gemoderniseerd. Met Riga als
centrum vormde het een van de economisch meest ontwikkelde gebieden van het
Russische rijk. In de steden ontstond een snel groeiende Letse middenklasse.
Net als vele andere volken in Europa wilden de Letten in die tijd de eigen taal
en cultuur bevorderen en begonnen ze te streven naar culturele en politieke
zelfstandigheid. De Eerste Wereldoorlog bracht grote ellende voor de bevolking
met zich mee, velen sloegen op de vlucht en de bevolking slonk van 2,6 naar 1,6
miljoen. Het machtsvacuüm dat ontstond na het ineenstorten van het Duitse en het
Russische keizerrijk aan het eind van die oorlog maakte het mogelijk de
politieke doeleinden te realiseren: na enkele machtswisselingen werd het land in
1920 een democratische republiek.
Rond 1860 begon voor de Letten het tijdperk van de moderne beeldende kunst. Tot
dan toe had alleen Letse volkskunst bestaan. De eerste Letse kunstenaars
schilderden, geheel in de geest van die tijd en beïnvloed door de westerse
kunst, historische, bijbelse en mythologische thema's; daarna kwamen tendensen
naar een academisch naturalisme en impressionisme. Parallel met de snelle
ontwikkeling van de kunst in Rusland kwamen rond 1910 avant-gardekunstenaars op
als Matvejs en Eliass. Ze wilden niet zonder meer de werkelijkheid nabootsen,
maar proberen er iets essentieels uit te destilleren, zich erdoor te laten
inspireren tot vrije vormen en kleuren, die te ontdoen van hun materiële
betekenis en een geestelijke lading te geven.
Voldemārs Matvejs deed dat door landschappen, stadsgezichten en figuren, soms
christelijke thema's, te schilderen in grote vormen met vrij heldere kleuren (afb.
5).
Hij was erg geïnteresseerd in niet-westerse kunst en schreef een boek over de
kunst van Afrika. Hij probeerde de factoren te benoemen die meewerken bij het
scheppen van kunst: motorische impulsen, de wil, de fantasie, de herinnering,
associaties, stijlrichting, de algemene psychische toestand, enzovoorts. Met
zijn theorieën had hij een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de kunst
in Rusland èn in Letland.
De zelfstandigheid van Letland betekende ook cultureel een breuk met Rusland.
Sommige Letse kunstenaars, zoals Klucis, bleven in de Sovjetunie werken en
werden sovjetburger; anderen vestigden zich in Letland en kregen de Letse
nationaliteit. Zij zijn het, die nu als Letse avant-garde op deze
tentoonstelling vertegenwoordigd zijn. Hun voorbeelden zochten ze niet in
Rusland maar in het westen. Ik wees al even op het verband tussen Vrouw met
gitaar van Suta en werk van Picasso.
De schilderijen op de tentoonstelling roepen ook andere kunstenaars in
gedachten, zoals Cézanne en de fauvist Matisse. Sommige werken doen denken aan
Gris of Delaunay, twee kunstenaars die elk op hun eigen wijze het kubisme van
Picasso verwerkten. De manier waarop Strunke het stilleven schilderde op de
tafel in zijn schilderij Een man die een kamer binnengaat doet enigszins denken
aan werk van Ozenfant. Deze Franse kunstenaar liet op zijn werken de voorwerpen
veel meer een geheel en bracht ze onder in een decoratief aandoende ordening.
Samen met de Zwitser Jeanneret, beter bekend als Le Corbusier, gaf hij tussen
1921 en 1925 het tijdschrift L'Esprit nouveau uit. Hier bestaat een
daadwerkelijk verband met de Letse kunst. De kunstenaar Jāzeps Grosvalds schijnt
contact met hen beiden gehad te hebben. Grosvalds maakte overigens een heel
ander soort werk: portretten van vrouwen en exotische taferelen uit Bagdad in
sterk vereenvoudigde vormen. Naar aanleiding van de verschrikkingen van de
wereldoorlog schilderde hij een reeks "Vluchtelingen" en andere taferelen uit
oorlog en revolutie. Van 1919 tot zijn dood in 1920 woonde hij als
ambassadesecretaris in Parijs. Vóór die tijd had hij een groep jonge Letse
kunstenaars om zich heen verzameld, de Groene Bloem, waaruit in 1919 de
Expressionistengroep en in 1920 de Kunstenaarsgroep Riga ontstond. Een van de
leden, Romans Suta, heeft later in Parijs óók contact gehad met Ozenfant en
Jeanneret en publiceerde in een van de afleveringen van L'Esprit nouveau een
artikel over de Letse kunst.
Deze groep jonge Letse kunstenaars zocht bewust aansluiting bij het westen. Ze
bestudeerden de nieuwste kunstvormen uit Parijs om die op een eigen manier te
verwerken. Zo wilden ze tegelijk hun eigen nationale Letse identiteit vorm geven
èn een bijdrage leveren aan de internationale Europese kunst. Enkele oplossingen
daarvoor hebben we al gezien. Bijna allemaal zijn ze door het kubisme beïnvloed.
Zo bouwt Ludolfs Liberts, die ook in Parijs is geweest, zijn Portret van de
kunstenaar N (afb. 6) op uit vlakke vormen en losse figuratieve elementen,
waaronder een schaakbord, letters, een vaas en damesbenen. Samen vormen ze een
vrij logisch verband en suggereren ze dat de kunstenaar in een café zit en een
ijsje eet.
Behalve Franse is het ook mogelijk Russische voorbeelden te zetten naast dit en
andere werken van de Letse avant-garde, bijvoorbeeld De vliegenier van Kasimir
Malevitsj. Het grote verschil is echter dat Malevitsj bewust géén logisch geheel
maakte van dat schilderij en allerlei objecten met elkaar combineerde die je
gewoonlijk niet samen aantreft. Dat deed hij onder andere om de kijker meer
vrijheid te geven en onbewust te kunnen associëren. Liberts laat daarentegen
onze blik niet los uit de cafésfeer.
De meeste Letse kunstenaars hadden wel enige tijd op een kunstinstituut in
Rusland doorgebracht. Bij sommigen werkte de invloed van hun Russische docenten
duidelijk door. Leo Svemps bijvoorbeeld, de maker van Stilleven met brood en
klok (afb. 7), was leerling van de beroemde Russische schilder Ilja Masjkov;
zijn schildermanier lijkt sterk op die van zijn leermeester. Ook in de keuze van
zijn onderwerpen bespeuren we de invloed van zijn docent: stillevens met broden
en ouderwets vaatwerk en figuren die uit decoratieve vlakken zijn opgebouwd. Elk
onderdeel op het schilderij geeft hij zijn eigen lokale kleur, iets wat
overigens alle Letse schilders doen.
Bij de meeste Letse schilders is hun Russische opleiding minder duidelijk terug
te vinden in hun schilderijen. De Letten lijken zich af te zetten tegen de
Russische kunst, die over het algemeen veel radicaler was in die periode.
Rond 1925 gaan de Letse kunstenaars meer naturalistische vormen gebruiken. Dat
is een tendens die we in heel Europa zien, ook in de Sovjetunie waar toen het
socialistisch realisme werd voorgeschreven. Bij sommige kunstenaars is de
ontwikkeling frappant: Oto Skulme, die in 1920 voorstellingen maakte uit losse
vlakjes, zoals Compositie (afb. 8), maakte vijf jaar later het bijna
ontnuchterende Stilleven (afb. 9), waarop hij elk voorwerp afzonderlijk
gedetailleerd uitwerkte. De kunstenares Aleksandra Beļcova, die in 1923 het
schilderij Berlijn (afb. 10) opbouwde uit afzonderlijke onderdelen van gebouwen,
bomen en telefoondraden, maakte in 1925 De zwarte en de witte (afb. 11), een
schilderij dat verstard lijkt in een hard en bewegingloos realisme. Misschien
dat de Franse invloed nog terug te vinden is in haar onderwerp en compositie;
het schilderij roept iets op van de Olympia van Manet, maar wat vormgeving en
visie betreft staat het er ver vanaf. Dit schilderij ademt een heel andere
atmosfeer, het straalt haast iets magisch uit; de aandacht verschuift als
vanzelf van de vorm naar de inhoud. Dat is misschien logisch, omdat de Letten
nooit puur formele vormexperimenten hadden uitgevoerd, maar altijd het belang
van inhoud hadden benadrukt. Deze realistische kunst van de latere jaren twintig
heeft meer verwantschap met het Duitse Magisch Realisme dan met Franse kunst.
De term magisch realisme suggereert een verband met het surrealisme. Het
schilderij Een man die een kamer binnengaat van Strunke heeft al iets van een
bovenwerkelijke sfeer; het zou vergeleken kunnen worden met werk van De Chirico,
die als de vader van het surrealisme wordt beschouwd. Er zijn twee soorten
surrealisten: zij die, grof gezegd, op een realistische manier dingen schilderen
die niet kunnen, waardoor de kijker geprikkeld wordt tot allerlei associaties en
gedachten, en zij die door zelf vrij te associëren tot schilderijen komen. Zulke
associaties kunnen worden opgewekt door bijvoorbeeld eerst onbewust wat te
krassen of vlekken te maken.
Een Letse kunstenaar die dat vermoedelijk deed is Kārlis Padegs, verreweg de
jongste onder de kunstenaars op de tentoonstelling; hij staat volkomen los van
de rest. Hij maakte juist geen doorwrochte composities, maar verspreidde de
vormen haast achteloos over het papier; ze doemen soms op uit vlekken. Een enkel
werk is helemaal abstract. Vaak stuurde hij zijn gedachten een macabere kant op,
of tekende anti-oorlogsthema's. De titel van een van zijn tekeningen in aquarel
en inkt wijst op een verband met het surrealisme: Dood van de droomtekenaar (afb.
12) uit 1939.
Padegs stierf in het voorjaar van 1940, kort nadat het sovjetleger Letland
binnentrok. Daarna kwamen de Duitsers, en toen in 1944 de Russische legers
terugkwamen en de Duitsers verjoegen, trokken verschillende kunstenaars liever
mee naar Duitsland, dan onder Stalin te moeten leven. Vanuit Duitsland
verspreidden ze zich over de wereld. De kunst in Letland werd gesovjetiseerd;
zij die bleven werden sterk in hun vrijheid beknot, hoewel diversen van hen les
konden geven aan de kunstacademie van Riga. Oto Skulme gaf er les aan zijn eigen
dochter, die nu "Volkskunstenares van de Letse Socialistische Sovjetrepubliek"
is.
Nu de Letten weer de mogelijkheid hebben iets van hun eigen identiteit vorm te
geven, kunnen ze zich oriënteren op de kunst van de Letse avant-garde uit de
periode 1910-1940. Die periode was natuurlijk veel te kort. Het is moeilijk om
aan te geven wat er typisch Lets is en of er wel iets typisch Lets is, net zo
goed als het moeilijk is om aan te geven wat de Nederlandse identiteit in de
kunst inhoudt. Misschien is het de betrekkelijke eenvoud, de terughoudendheid en
het vrij spaarzame gebruik van de beeldende middelen bij de Letten; overdaad of
spektakel zie ik niet bij deze kunstenaars. Voor de naoorlogse generatie geldt
in grote lijnen hetzelfde. Ik ben zeer benieuwd hoe de kunst er zich verder
ontwikkelt.
HP
|
|